Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte

 

Artikel 20
1
De voorzitter van de huurcommissie doet onverwijld, in ieder geval binnen vier weken na het verstrijken van de in artikel 7, vijfde lid, genoemde termijn, dan wel, indien de in dat artikellid bedoelde oproep niet behoeft te worden gedaan, na het tijdstip waarop de aldaar bedoelde vergoeding van de verzoeker is ontvangen, schriftelijk en met redenen omkleed uitspraak, indien:
a
het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is,
b
het verzoek kennelijk redelijk of niet redelijk is,
c
het voorstel dat ten grondslag ligt aan het verzoek, kennelijk redelijk of niet redelijk is,
d
de aan het verzoek ten grondslag liggende bezwaren kennelijk gegrond of ongegrond zijn of
e
de bezwaren tegen het aan het verzoek ten grondslag liggende voorstel kennelijk ongegrond zijn.
2
Van een kennelijk redelijk verzoek is in ieder geval sprake in het geval, bedoeld in artikel 7:253, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, tenzij:
a
de huurcommissie in een eerdere uitspraak heeft uitgesproken dat op grond van artikel 7:257 van het Burgerlijk Wetboek een lagere huurprijs redelijk is en de in die uitspraak genoemde gebreken nog niet zijn verholpen;
b
het percentage van de in het voorstel opgenomen huurverhoging het in artikel 10, tweede lid, bedoelde maximale huurverhogingspercentage te boven gaat, in welk geval het verzoek slechts kennelijk redelijk is, voorzover het dat percentage niet overschrijdt.
3
De voorzitter vermeldt in voorkomende gevallen in de uitspraak tot welke huurprijs de uitspraak van de voorzitter leidt, alsmede de datum van ingang.
4
Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het door de huurcommissie doen van een uitspraak op het verzet, bedoeld in het zesde en zevende lid, niet opnieuw de in artikel 7 bedoelde vergoeding aan de Staat verschuldigd is.
5
De secretaris zendt onverwijld bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging een afschrift van de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie aan partijen.
6
Tegen de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie, bedoeld in het eerste lid, kan de huurder of de verhuurder binnen drie weken na verzending van het afschrift van die uitspraak schriftelijk en gemotiveerd in verzet gaan bij de huurcommissie. De voorzitter van de huurcommissie wijst in zijn uitspraak partijen op deze mogelijkheid, alsook op de vorm en de termijn die daarbij in acht genomen moeten worden.
7
Is de huurcommissie van oordeel dat het verzet, bedoeld in het zesde lid, gegrond is, dan vervalt de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie, bedoeld in het eerste lid, en wordt het aan de in het eerste lid bedoelde uitspraak ten grondslag liggende verzoek overeenkomstig hoofdstuk III door de huurcommissie in behandeling genomen.
8
Indien noch de huurder noch de verhuurder binnen de in het zesde lid genoemde termijn in verzet is gegaan, is hetgeen in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald met betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie, van overeenkomstige toepassing op de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •